Koninklijk besluit houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening

FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU

 

12 NOVEMBER 2017. – Koninklijk besluit houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening

FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, artikel 1, derde lid, vervangen bij de wet van 22 februari 1998, en artikel 3bis, § 1, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 14 januari 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 april 1965 houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van de gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel, artikel 7, eerste lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 mei 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, artikel 1, § 2, eerste lid, 68, artikel 28, § 2, 1°, b), artikel 28, § 2, 1°, c), artikel 28, § 3, 6° en § 7, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 12 juli 2013, en artikel 43, § 2, 3° ;

Gelet op het ministerieel besluit van 6 juli 1998 houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 mei 2012;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie “mobiele urgentiegroep” (MUG) moet voldoen om te worden erkend, artikel 13;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 7 maart 2017;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 28 juni 2017 ;

Gelet op de adviesaanvraag binnen 30 dagen die op 31 juli 2017 bij de Raad van State is ingediend, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende dat het advies niet is meegedeeld binnen die termijn;

Gelet op artikel 84, § 4, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken, Onze Minister van Veiligheid en Binnenlandse zaken en Onze Minister ven Mobiliteit, Besluiten :

Artikel 1.§ 1. De voertuigen bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1965 houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van de gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel worden hierna aangeduid als voertuig type A. § 2. Voertuigen bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie “mobiele urgentiegroep” (MUG) moet voldoen om te worden erkend, worden hierna aangeduid als voertuig type B. § 3. Enkel de voertuigen opgenomen in het artikel 1, § 1 en § 2, actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening, zijn geel van kleur, met name RAL 1016.

Art. 2.Het koetswerk van de in artikel 1 bedoelde voertuigen, voldoet bovendien aan de kenmerken, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van dit besluit.

De technische specificaties van de materialen waarvan sprake in de artikelen 3 tot en met 9, 13 en 14 zijn opgenomen in de bijlage van dit besluit.

Art. 3.§ 1. Op elke zijkant van de bovenvermelde voertuigen dient een dubbele rij aangebracht te worden bestaande uit een blokpatroon van zeven blokken op een rij. § 2. De blokken hebben een minimale hoogte van 300 mm en minimale breedte van 600 mm en zijn allen gelijk van formaat, behalve het eerste en laatste blok. Dit eerste en laatste blok zijn in de lengterichting minimaal twee derde van de lengte van de andere blokken op de rij. § 3. Het blokpatroon bestaat afwisselend uit blokken microprismatisch retroreflecterend, fluorescent geel/groen (basiskleur) en blokken microprismatisch retroreflecterend groen (contrasterende kleur). De onderste rij wordt zo aangebracht dat onder een blok van de basiskleur een blok van de contrasterende kleur komt en vice versa. Bij voertuigen waarbij het koetswerk het niet toelaat om voor de onderste rij blokken te gebruiken met een hoogte van 300 mm, kan de hoogte verminderd worden zodat ze volledig op het koetswerk passen, evenwel er voor zorgend dat ze nooit minder dan 200 mm in hoogte zijn. § 4. Er wordt voor gezorgd dat de middelste blok van de bovenste rij steeds in de contrasterende kleur is en de blokken vooraan en achteraan van de bovenste rij steeds in de basiskleur zijn. § 5. Bij de voertuigen wordt als eerste een blok in de contrasterende kleur aangebracht. Dit blok wordt zo geplaatst dat in de lengte het middelpunt van het blok overeenkomt met het middelpunt van de lengterichting van het voertuig (gemeten tussen de uiterste punten, respectievelijk vooraan en achteraan het voertuig). In de hoogte zal het blok aangebracht worden zodat de bovenzijde er van op dezelfde hoogte komt als de gemiddelde hoogte van de onderzijde van het venster in het portier aan de voorzijde.

Art. 4.§ 1. Op de achterzijde van de in artikel 1 opgenomen voertuigen zullen over een zo groot mogelijk oppervlak chevrons aangebracht worden. Het minimaal oppervlak van het koetswerk van de achterzijde van het voertuig dat voorzien moet zijn van chevrons, is dat gedeelte van de onderzijde van het voertuig dat in de hoogte overeenkomt met de bovenzijde van de bovenste rij blokken aan de zijkant van het voertuig. § 2. Chevrons zijn schuine strepen van 150 mm breedte voor voertuigen van type B, en van 200 mm breedte voor de voertuigen van type A. § 3. De zelfklevende chevrons worden aangebracht onder een hoek gevormd door twee lijnen die enerzijds beiden vertrekken vanuit het middelpunt van de achterzijde van het voertuig en anderzijds elk lopen naar een onderste, buitenste hoek van het voertuig. Boven deze lijnen wordt een streep microprismatisch retroreflecterend, fluorescent geel/groen aangebracht ; onder de lijnen wordt een streep microprismatisch retroreflecterend, fluorescent oranje aangebracht.

Verder worden de strepen afwisselend aangebracht. § 4. Op de achterzijde van de voertuigen type A wordt het nummer `112′ en de aanduiding van de functie van het voertuig onder elkaar aangebracht, uitgevoerd in rode retroreflecterende zelfklevende alfanumerieke tekens in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm. De afstand tussen de onderrand van de cijfers van het nummer `112′ en de bovenrand van de letters die de functie van het voertuig aangeven, is gelijk aan 100 mm.

Het nummer `112′ en de er onder aangebrachte aanduiding van de functie worden elk gekleefd, volgens een rechte lijn loodrecht op en gecentreerd ten opzichte van de middellijn van de breedte van het voertuig, gezien vanaf de achterzijde.

Voor de voertuigen type A zal de combinatie van het nummer `112′ en aanduiding van de functie aangebracht worden gecentreerd tussen de rand van het dak van het voertuig en de bovenzijde van het (de) venster(s) achteraan. § 5. Op de achterzijde van de voertuigen type B wordt het nummer `112′ en de aanduiding van de functie van het voertuig naast elkaar aangebracht, uitgevoerd in rode retroreflecterende zelfklevende cijfers in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm.

De afstand tussen het nummer 112 en de functie van het voertuig bedraagt minimaal 100 mm.

Het nummer `112′ en de aanduiding van de functie van het voertuig worden aangebracht volgens een lijn loodrecht op de middellijn van de breedte van het voertuig, vanaf de achterzijde gezien, onder het venster in het achterportier of kofferdeksel. De afstand tussen de onderste rand van het (de) venster(s) en het er dichtst bijgelegen punt van de letters van de aanduiding van de functie bedraagt 100 mm.

De afstand tussen de onderzijde van de letters en de onderste rand van de portieren of het kofferdeksel bedraagt minimaal 100 mm. § 6. Indien voor voertuigen type B niet voldaan kan worden aan de voorwaarden betreffende de plaatsaanduiding van de functie van het voertuig zoals beschreven in paragraaf 5 van dit artikel, dan moet de aanduiding zo aangebracht worden dat er minimaal een vrije ruimte van 50 mm voorzien is rondom de alfanumerieke tekens. § 7. De functie van het voertuig wordt aangeduid met “AMBULANCE” voor de Nederlandstalige en Franstalige gebieden, met “AMBULANZ” voor de Duitstalige gebieden, als het gaat om een voertuig dat instaat voor het vervoer van de personen bedoeld in artikel 1 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening. De voertuigen van de functies “mobiele urgentiegroep” worden aangeduid met “MUG” voor de Nederlandstalige gebieden, “SMUR” voor de Franstalige gebieden, “NOTARTZ” voor de Duitstalige gebieden. Voor middelen in meertalige gebieden worden de aanduidingen in de respectievelijke talen gebruikt, gescheiden door een koppelteken, welk vooraf gegaan en gevolgd wordt door een spatie (bijvoorbeeld “MUG – SMUR”). § 8. Op de achterzijde van het voertuig wordt rechts onderaan het identificatienummer gekleefd dat toegewezen werd door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Dit identificatienummer, uitgevoerd in zwarte, zelfklevende cijfers in het lettertype `Segoe UI bold’, heeft een hoogte van 75 mm. Het identificatienummer wordt aangebracht zodat er rechts en onder dit nummer 50 mm afstand is ten opzichte van de dichtstbij gelegen rand van het koetswerk.

Art. 5.§ 1. De motorkap van het voertuig zal uitgevoerd worden in fluorescent geel/groen. Dit wordt gerealiseerd door het aanbrengen van een zelfklevende folie. § 2. Op de motorkap wordt de functie van het voertuig opgenomen in rode retroreflecterende zelfklevende letters, uitgevoerd in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm.

De letters van de functie worden gekleefd volgens een rechte lijn loodrecht op en gecentreerd ten opzicht van de middellijn van de motorkap in de breedte van het voertuig, gezien vanaf de voorzijde. De afstand tussen de onderste rand van de letters en het er dichtst bijgelegen punt van de voorste rand van de motorkap bedraagt 100 mm. § 3. Op de motorkap wordt het nummer `112′ aangebracht welk uitgevoerd is in rode zelfklevende cijfers in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm.

Het nummer `112′ wordt gekleefd volgens een rechte lijn loodrecht op en gecentreerd ten opzichte van de middellijn van de motorkap in de breedte van het voertuig, gezien vanaf de voorzijde. De afstand tussen de onderrand van de cijfers van het nummer `112′ en de bovenrand van de letters die de functie van het voertuig aangeven, is 100 mm. § 4. Indien er onvoldoende plaats is op de motorkap van het voertuig type A, dan mag het nummer `112′ aangebracht worden boven de voorruit, gecentreerd enerzijds ten opzichte van de breedte van het voertuig en anderzijds ten opzichte van de hoogte tussen de rand van het dak en de bovenzijde van de voorruit.

Art. 6.§ 1. Op de beide zijkanten van het voertuig komt minimaal nog het `logo 112′. Het `logo 112′ is een rood vierkant, zijde 300 mm, met afgeronde hoeken. In het rode vierkant is het nummer `112′, de letters `SOS’ en de afbeelding van een telefoonhoorn opgenomen. Het nummer, de letters en de afbeelding zijn uitgevoerd in retroreflecterend wit. § 2. Voor de voertuigen type A bevindt het middelpunt van het `logo 112′ zich horizontaal op het midden van de afstand tussen de achterzijde van het voertuig en de as van de achterste wielen.

Verticaal gezien zal het middelpunt van het `logo 112′ zich bevinden op een afstand gelijk aan een vierde van de hoogte van het voertuig, gemeten vanaf het grondoppervlak tot aan de dakrand ter hoogte van het eerder bepaalde horizontale middelpunt, en dit vanaf de dakrand.

Het `logo 112′ mag nooit over het blokpatroon komen. Indien nodig dient het `logo 112′ opgeschoven te worden zodat hieraan voldaan is, er wel voor zorgend dat er minimaal 100 mm vrije ruimte blijft rondom het `logo 112′. § 3. Voor de voertuigen type B zal het `logo 112′ aangebracht worden in de bovenhoek achteraan het voertuig, dat er zowel langs de bovenzijde als langs de achterzijde een vrije ruimte is van 100 mm ten opzichte van respectievelijk dakrand en achterzijde van het voertuig.

Het `logo 112′ mag nooit over het blokpatroon of de omtrekmarkering komen en zal hiertoe, indien nodig, opgeschoven worden.

Art. 7.§ 1. Optioneel kan op beide zijkanten van het voertuig het logo van de dienst en/of de naam van de dienst worden opgenomen. Deze zijn uitgevoerd in zelfklevende folie die geen reflecterende en/of fluorescente eigenschappen heeft. § 2. De grootte van het logo mag de afmetingen van een vierkant met zijde 400 mm niet overschrijden. Het middelpunt van het logo van de dienst bevindt zich op dezelfde hoogte als het middelpunt van het `logo 112′. § 3. Horizontaal gezien zal het logo zo geplaatst worden dat er 100 mm ruimte is tussen het logo en de achterste dakstijl (B-stijl of C-stijl afhankelijk van het model van het voertuig) van het laatste portier aan de zijkant. Het logo van de dienst dient aan de linker en rechterzijde van het voertuig op dezelfde plaats aangebracht worden. § 4. De tekens gebruikt voor de naam van de dienst zijn uitgevoerd in het lettertype `Segoe UI bold’ en mogen zeker niet groter zijn dan 100 mm. De kleur van de tekens in de naam van de dienst is dezelfde als de contrasterende kleur in het blokpatroon indien de naam van de dienst terecht komt op het koetswerk of in het wit indien de naam van de dienst aangebracht dient te worden ter hoogte van een venster, rekening houdende met de positionering zoals beschreven in paragraaf 5 van dit artikel. § 5. De naam van de dienst is gecentreerd tussen de verticale lijnen gevormd enerzijds aan de voorzijde van het logo van de dienst, anderzijds de achterzijde van het `logo 112′. De afstand tussen de onderrand van de naam van de dienst en de bovenzijde van het blokpatroon bedraagt 100 mm. Er dient minimaal 50 mm afstand te zijn tussen de bovenzijde van de letters in de naam van de dienst en de onderzijde van het/de aangebrachte logo(‘s).

Art. 8.§ 1. Op alle voertuigen wordt op de achterzijde en de zijkanten van het voertuig een microprismatische retroreflecterende fluorescent geel/groene omtrekmarkering aangebracht, welke parallel verloopt met de omtreklijnen van het voertuig. De zelfklevende omtrekmarkering heeft een breedte van 50 mm. § 2. De dakstijl tussen voorruit en voorportier (A-stijl) wordt echter voorzien van een witte microprismatische retroreflecterende omtrekmarkering van aan de bovenste omtrekmarkering die de dakrand van het voertuig aangeeft tot aan de bovenzijde van bovenste rij van het blokpatroon. § 3. In de rand van de deuren worden eveneens microprismatisch retroreflecterend, fluorescent geel/groene markeringen aangebracht zodat de omtrek van openstaande deuren steeds duidelijk zichtbaar is, ook in minder gunstige omstandigheden (duisternis, slecht weer, …).

Art. 9.Het identificatienummer, waarvan sprake in artikel 4, § 8., wordt ook aangebracht op het dak van het voertuig. Het uniek identificatienummer van het voertuig zal op het dak vooraf gegaan worden door het `Star of life’-symbool. Het materiaal dat hiervoor gebruikt wordt is een thermische ID-folie en zal per voertuig, dat actief is binnen de dringende geneeskundige hulpverlening, aangeleverd worden door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

Art. 10.Het is verboden op de in artikel 1 van dit besluit bedoelde voertuigen andere vermeldingen of logo’s aan te brengen dan die bedoeld in dit besluit.

Art. 11.§ 1. De uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10 van dit besluit mogen alleen aangebracht worden op de voertuigen bedoeld in artikel 1 van dit besluit.

Het individueel of gecombineerd gebruik van één of meerdere van de uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10 van dit besluit, zowel naar kleur, vorm, (technische) eigenschappen, … is niet toegelaten door andere diensten en/of andere voertuigen. § 2. Mits een gefundeerd schrijven en gemotiveerd dossier aan de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu kan een uitzondering op de bepaling opgenomen in artikel 11, § 1, gevraagd worden aan de Minister die Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. Enkel deze Minister is bevoegd om eventuele uitzonderingen op deze regel toe te staan. § 3. De Minister die Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft kan ook andere middelen, betrokken in de werking van de dringende geneeskundige hulpverlening, aanduiden die ook moeten voldoen aan de uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10.

Art. 12.§ 1. Indien omwille van de technische specificaties van het voertuig niet kan voldaan worden aan de uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10 van dit besluit, dan kan, enkel om deze reden, gevraagd worden om hiervan te mogen afwijken. § 2. In dit geval zendt de verantwoordelijke van de dienst een gemotiveerd schrijven, voorzien van het bewijs dat de technische specificaties van het voertuig het onmogelijk maken om te voldoen aan de bovenstaande specificaties van uiterlijke kenmerken. De verantwoordelijke van de dienst geeft in het gemotiveerd schrijven ook een alternatief voorstel. Dit schrijven wordt verzonden via de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu naar de Minister die Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. Deze Minister neemt een beslissing met betrekking tot het gemotiveerd schrijven welke door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu zal overgemaakt worden aan de dienst en opgenomen in een dossier tot opvolging.

Art. 13.§ 1. De voertuigen actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening worden uitgerust met blauwe knipperlichten, zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c), 4, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, die 2 intensiteitsniveaus kennen. § 2. De blauwe knipperlichten worden op het voertuig gemonteerd zodat deze vanuit alle richtingen rondom het voertuig zichtbaar zijn (360° ) en dit te allen tijde, dus ook met openstaand kofferdeksel of openstaande achterdeuren. § 3. Indien er, om te voldoen aan paragraaf 1 en gelet op artikel 28, § 7, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, achteraan op het voertuig een lichtbalk aangebracht wordt, is in deze lichtbalk een bijkomende signalisatie opgenomen voor het remlicht en de richtingaanwijzers. § 4. Om de zichtbaarheid te verhogen voor bestuurders van voertuigen die rijden voor het urgentievoertuig, kan in de grille aan de voorzijde van het voertuig en/of op de rugzijde van beide achteruitkijkspiegels op de zijkant van het voertuig, een blauw knipperlicht aangebracht worden. § 5. De extra aangebrachte blauwe knipperlichten, zoals opgenomen in de paragrafen 3 en 4, dienen ook te voldoen aan de eigenschappen die beschreven staan in paragraaf 1 en mogen niet afzonderlijk kunnen werken ten opzichte van de blauwe knipperlichten bovenop het voertuig.

Art. 14.De voertuigen actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening worden uitgerust met een geluidstoestel, bedoeld in artikel 43, § 2, 3°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, voor overdag én een geluidstoestel met een beperkter geluidsniveau voor ’s nachts. Beide toestellen mogen in één toestel geïntegreerd zijn. Voor de technische specificaties wordt verwezen naar de bijlage 5 van dit besluit.

Art. 15.Indien een voertuig niet meer gebruikt wordt in de dringende geneeskundige hulpverlening, is de eigenaar van dit voertuig belast met het verwijderen van de uiterlijke kenmerken, knipperlichten, geluidstoestellen en andere aanduidingen of materialen die (uniek) van toepassing zijn en/of gebruikt worden binnen de dringende geneeskundige hulpverlening alvorens het voertuig door te verkopen of buiten dienst te stellen.

Art. 16.Het ministerieel besluit van 6 juli 1998 houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 mei 2012, wordt opgeheven.

Art. 17.§ 1. Alle in dienst genomen voertuigen, vanaf 6 maand na de publicatiedatum, voldoen derhalve onmiddellijk aan de in dit besluit beschreven uiterlijke kenmerken, de in dit besluit beschreven specificaties voor de knipperlichten en geluidstoestellen en voldoen maximaal aan de aanbevelingen. § 2. De reeds in dienst zijnde voertuigen op de dag van publicatie, voldoen aan de in dit besluit beschreven uiterlijke kenmerken, de in dit besluit beschreven specificaties voor de knipperlichten en geluidstoestellen en voldoen maximaal aan de aanbevelingen, binnen een termijn van vier jaar beginnend op de dag van publicatie van dit besluit.

Art. 18.De ministers die respectievelijk Volksgezondheid, Binnenlandse Zaken en Mobiliteit onder hun bevoegdheid hebben, zijn elk verantwoordelijk voor de uitvoering van de regelgeving voor zover hun bevoegdheden strekken.

Gegeven te Brussel, 12 november 2017.

FILIP Van Koningswege : M. DE BLOCK, Minister van Volksgezondheid Fr. BELLOT, Minister van Mobiliteit J. JAMBON, Minister van Binnenlandse Zaken